
Jurisprudentie
AK3772
Datum uitspraak2003-06-11
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers01/627
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2003-09-17
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers01/627
Statusgepubliceerd
Indicatie
Vermogensafrekening tussen partijen die onder het maken van huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd. Ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw i.v.m. waardestijging van de woning, die volgens de man door zijn inspanningen is gerealiseerd?
Uitspraak
Uitspraak : 11 juni 2003
Rolnummer : 01/627
Rolnr. rb. : 97/2826
GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE
FAMILIEKAMER
A r r e s t
in de zaak van:
[appellant]
wonende te 's-Gravenhage,
appellant,
hierna te noemen: de man,
procureur mr. D. Huisman,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te 's-Gravenhage,
geïntimeerde,
hierna te noemen: de vrouw,
procureur mr. O.C.A. Vaillant.
HET GEDING
Bij exploot van 15 mei 2001 is de man in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 26 april 2000 en 21 maart 2001, door de recht-bank te 's-Gravenhage tussen de partijen gewezen.
Voor de loop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent in de be-stre-den vonnissen, alsmede in de tussenvonnissen van 16 december 1997 en 23 december 1998 heeft ver-meld.
Bij memorie van grieven heeft de man twee grie-ven aangevoerd.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grie-ven bestreden.
Tenslotte hebben de partijen hun procesdossiers aan het hof over-ge-legd en arrest gevraagd, waarbij in het dossier van de vrouw de akte door de man op 8 februari 2000 genomen ontbreekt.
BEOORDELING VAN HET HOGER BEROEP
1. Tussen de partijen staat het volgende vast. De partijen zijn met elkander gehuwd geweest na het maken van huwelijkse voorwaarden. De partijen hebben hun samenleving feitelijk verbroken in februari 1997. De echtscheidingsbeschikking is op 25 november 1997 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Tijdens het huwelijk hebben de partijen nimmer conform de huwelijksvoorwaarden overgespaarde inkomsten verrekend. De vrouw heeft tijdens het huwelijk, op 29 september 1993, een appartementsrecht (hierna te noemen: de woning) gekocht, welk op 2 november 1993 aan haar is geleverd,. De vrouw heeft de woning uit eigen middelen betaald.
2. De huwelijkse voorwaarden houden, voorzover voor deze procedure van belang, onder meer in:
artikel 1 : De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
artikel 3 : De echtgenoten zijn….verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de enen echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking….
vermogensmutaties
artikel 5 : De kosten van de gemeenschappelijke huishouding….worden voldaan uit de netto-inkomsten uit arbeid van de echtgenoten, naar evenredigheid daarvan….
artikel 8 : De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten…,onder aftrek van hetgeen hiervoor is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen in die zin dat de ene echtgenoot een vordering krijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende….
De vermogensafrekening houdt de partijen verdeeld.
3. De eerste grief van de man richt zich tegen het (tussen)vonnis van 26 april 2000. Het hof kan deze grief niet anders lezen dan als een opmerking van de man waaraan geen rechtens relevante consequenties zijn verbonden, zodat deze tot niets leidt.
4. De tweede grief van de man is gericht tegen het eindvonnis van 21 maart 2001 en omvat de onderdelen A tot en met C.
In onderdeel A klaagt de man dat de rechtbank in dit eindvonnis het tussenvonnis van 23 december 1998 (welk vonnis overigens niet door de man is betrokken in zijn appeldagvaarding) ten onrechte aldus leest, dat de deelclaims met betrekking tot 1) de onttrokken gelden en 2) de waardevermeerdering van de woning definitief zijn afgedaan.
Voor wat betreft 1), de "onttrokken gelden", geeft de man in zijn toelichting niet aan wat zijn bezwaar is tegen de overwegingen van de rechtbank, die hebben geleid tot de beslissing dat de vordering van de man op dit punt is afgewezen. Hij heeft met name niet de mogelijkheid gebruikt feiten en omstandigheden aan te voeren als door de rechtbank genoemd in 6.2 van het tussenvonnis van 23 december 1998. Evenmin heeft hij een ook maar enigszins concreet bewijsaanbod gedaan.
Voor wat betreft 2) geldt het volgende. De man vordert een bedrag (waarvan hij in hoger beroep de omvang in het midden laat) terzake van een door zijn -naar hij stelt- inspanningen gerealiseerde waardestijging van de woning. In de periode november 1993 tot 1 juli 1995 is de waarde van de woning, volgens een op verzoek van de man uitgebracht taxatierapport, met f. 27.500,- gestegen. De man heeft in die periode de woning verbouwd/gerenoveerd. Voorzover het hof de grief van de man begrijpt baseert hij zijn vordering op ongerechtvaardigde verrijking van de vrouw dan wel op de redelijkheid. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op goede gronden ook dit onderdeel van de vordering van de man heeft afgewezen. Noch in de procedure in eerste instantie, noch in het hoger beroep heeft de man aangegeven waar hij zijn werkkracht in de betreffende periode tegen betaling aangewend zou kunnen hebben, zodat van verarming van de man geen sprake is. Het hof ziet niet hoe onderdeel 3 van de conclusie van de man van 16 november 1999 iets bijdraagt dat tot een andere oordeel zou kunnen leiden. De man heeft voorts onvoldoende omstandigheden aangevoerd waarom op grond van de redelijkheid anders zou moeten worden geoordeeld.
De tweede grief, onderdeel A faalt.
5.De tweede grief onder B acht het hof onbegrijpelijk evenals de toelichting van de man daarop. De man klaagt dat ten onrechte volgens het eindvonnis nog 12 posten van belang voor de deelclaim terzake van kosten van verbetering van de echtelijke woning zouden resteren. In zijn toelichting stelt hij dat hij geenszins instemde met het idee dat de vergoeding voor verbouwingskosten van de baan was. Hij verwijst daarvoor naar het proces-verbaal van de comparitie op 23 april 1999. Daarin is opgenomen de constatering dat na teruggave van bepaalde roerende zaken de beweerde vordering van de man betrekking hebbende op de vergoeding voor verbouwingskosten en roerende zaken nog f. 31.700,- zou bedragen. Dit nu is exact de waarde van de "verbouwingskosten en roerende zaken" 1 tot en met 11 (zoals opgenomen in het proces-verbaal van 8 juli 1999) die de man opvoerde in zijn conclusie van repliek. De twaalfde post is de post "deelwaarde levenspolis van f. 7.000,-". Dat de man in zijn conclusie van 16 november 1999 aan enkele vorderingen van de lijst geheel ongemotiveerd weer andere prijskaartjes hangt, doet hieraan uiteraard niet af, en vergroot slechts de onbegrijpelijkheid van zijn stellingen. De man geeft niet aan welke posten onder deze deelclaim nog meer van belang zouden zijn. Ook dit onderdeel van grief twee faalt.
6. In zijn tweede grief onder C klaagt de man dat de rechter het merendeel van de vorderingen uit de zogenaamde 12 restposten ten onrechte heeft afgewezen. Evenals de rechtbank zal het hof de 12 posten nalopen voorzover de man daar een grief aan heeft gewijd. Deze posten betreffen enerzijds "verbouwingskosten (door de vrouw in haar conclusie van dupliek ook genoemd kosten betreffende "structurele verbeteringen" aan de woning), anderzijds enkele roerende zaken.
Het hof merkt op dat beide partijen er kennelijk van uitgaan dat, voorzover er voor "structurele verbeteringen" van de woning van de vrouw uitgaven zijn gedaan, de nominale bedragen voor verrekening in aanmerking komen. Het hof volgt de partijen hierin. Het hof stelt voorts vast dat voorzover niet is aangetoond dat betalingen door een van de partijen uit privé middelen zijn gedaan, het er voor moet worden gehouden dat deze betalingen zijn gedaan uit de overgespaarde inkomsten die, conform artikel 8 van de huwelijks voorwaarden, bij helfte aan ieder van de partijen toekomen. Voorzover structurele verbeteringen zijn gefinancierd uit overgespaarde inkomsten heeft de man derhalve een vordering op de vrouw ter grootte van de helft van het gefinancierde bedrag. De vrouw is het met de man eens dat de hierna genoemde posten onder a, b, c en e structurele verbeteringen aan de woning betreffen
a) De badkamer.
De man is van mening dat hem een terzake een vergoeding van f. 10.000,- toekomt nu van de zijde van de vrouw niet is aangetoond dat zij die kosten heeft gedragen, terwijl de renovatie van de badkamer wel vast staat. De man gaat er daarbij aan voorbij dat hij eerst dient aan te tonen dat hij a) die kosten heeft gemaakt en b) uit privé middelen heeft betaald. De man heeft ook in hoger beroep zelfs geen begin van bewijs geleverd. Het hof is echter van oordeel dat de rechtbank niet geheel voorbij heeft mogen gaan aan de erkenning van de vrouw in haar conclusie van antwoord na comparitie van 14 december 1999, waar zij erkent dat tegels, sanitair etc in totaal ongeveer f. 1.000,- hebben gekost. Nu de vrouw niet heeft gesteld dat zij een en ander uit prive middelen van haar zelf heeft aangeschaft moet het ervoor gehouden worden dat betaald is met overgespaard en nog niet verdeeld inkomen (waarbij niet van belang is of dit wit dan wel zwart inkomen betrof) en dat de man terzake een vordering op de vrouw heeft ter grootte van de helft van dit bedrag.
b) aangelegd elektra
De man heeft geen bewijs geleverd dat hij terzake enig bedrag heeft betaald. Het hof is van oordeel dat de rechtbank op juiste gronden, die het hof tot de zijne maakt, heeft geoordeeld dat deze deelclaim niet voor vergoeding in aanmerking komt. Het constateert daarbij dat de man zelfs niet de door hem bij memorie van grieven aangekondigde verklaring van Rijken Elektrotechniek heeft overgelegd.
c) glasisolatie
De man is van mening dat het door de rechtbank begrote bedrag te laag is. Nu de man geen bewijs heeft geleverd van enig door hem betaald bedrag terzake de glasisolatie kan zijn grief hiertegen hem niet baten.
d) de kasten
Door de man is oorspronkelijk gesteld dat vier kasten, toen nog in het bezit van de vrouw, met een gezamenlijke waarde van f. 7.500,-, door hem zijn betaald en aan hem dienen te worden vergoed. De vrouw heeft gesteld dat twee kasten door haar zijn betaald uit de gelden verkregen uit de tweede hypotheek, welke hypotheek voor haar rekening komt. De vrouw heeft voorts bij conclusie van antwoord na comparitie, met in zoverre wijziging van haar eerdere standpunt terzake, gesteld dat de twee andere kasten (boekenkast en kledingkast, inmiddels in het bezit van de man) uit overgespaarde inkomsten zijn gefinancierd weshalve de man aan haar de helft van de waarde diende te vergoeden. De partijen hebben elkaars standpunt betwist. Geen van beide partijen heeft zijn respectievelijk haar stellingen betreffende de financiering van de kasten voldoende bewezen; het door de vrouw overgelegde bewijs van opname van een bedrag van f. 4.100,- acht het hof onvoldoende. Het moet er derhalve voor gehouden worden dat alle vier de kasten uit overgespaarde inkomsten zijn betaald. Nu de waarde van de kasten die de man bezit vrijwel gelijk is aan de waarde van de kasten in het bezit van de vrouw, acht het hof het redelijk dat terzake geen verdere vergoeding van de een aan de ander verschuldigd is.
e) tuinaanleg
De man meent dat de rechtbank de kosten ten onrechte heeft begroot op f. 1.500,-. Nu het ervoor gehouden moet worden dat ook deze kosten uit overgespaarde inkomsten zijn voldaan komt het oordeel van de rechtbank er op neer dat de totale kosten van de tuinaanleg -waarvan de helft door de vrouw aan de man dient te worden vergoed- door de rechtbank zijn gesteld op een bedrag van f. 3.000,-, welk bedrag het hof alleszins redelijk acht.
f) verlichting
Deze post betreft roerende zaken aangeschaft tijdens het huwelijk. De man heeft geen enkel bewijs van de waarde van deze goederen overgelegd, behoudens een rekening van f. 96,40. Het hof is van oordeel dat de rechtbank in redelijkheid kon beslissen dat de man terzake van de vrouw een bedrag van f. 300,- dient te ontvangen.
7. De man heeft in zijn memorie van grieven aangekondigd bij akte na memorie van antwoord te zullen verklaren op welke manier hij zijn stellingen aanbiedt te bewijzen. De man heeft dit nagelaten. Voorzover het hof nog geacht wordt enig bewijsaanbod in zijn memorie te lezen zal het hof dit als volstrekt vaag en ongespecificeerd passeren.
8. Nu de man grotendeels in het ongelijk wordt gesteld, ziet het hof aanleiding de man in de kosten van het hoger beroep te veroordelen.
9 Het bovenstaande brengt mee dat het bestreden vonnis van 26 april 2000 moet worden be-krach-tigd en het bestreden vonnis van 21 maart 2001 vernietigd voor wat betreft de hoogte van het door de vrouw aan de man te betalen bedrag.
BESLISSING VAN DE ZAAK IN HET HOGER BEROEP
Het hof:
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage tussen de partijen op 26 april 2000 gewezen;
vernietigt het vonnis door de rechtbank te 's-Gravenhage tussen de partijen op 21 maart 2001 gewezen, voorzover dit het bedrag betreft dat de vrouw aan de man dient te voldoen en in zoverre opnieuw rechtdoen-de:
veroordeelt de vrouw om aan de man te betalen een bedrag van € 4.677,34 (f. 10.307,50) met de wettelijke rente daarover vanaf 24 juni 1997, als dag van dagvaarding, tot de dag der algehele voldoening;
verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders gevorderd is;
bekrachtigt de bestreden vonnissen, voor zover aan het oor-deel van het hof onderworpen, voor het overige;
veroordeelt de man in de kosten van het geding in hoger be-roep, aan de zijde van de vrouw tot deze uitspraak begroot op € 1585,54, gespeci-ficeerd als volgt:
- € 814,54 (f. 1.795,-) vastrecht,
- € 771,- salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Dusamos, De Brijun-Lückers en Pannekoek-Dubois en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 juni 2003, in tegenwoordigheid van de griffier.